de weg, de wandeling en het gesprek
de weg, de wandeling en het gesprek
Zou er ooit een eerste keer geweest zijn dat iemand de vraag waarom stelde? Zou diegene het zelf opgemerkt hebben dat hij die vraag als eerste stelde? Waar moet een levend wezen aan voldoen om die vraag te kunnen stellen? Bewustzijn? Zou de vraag al vaker gesteld kunnen zijn, zonder dat iemand zich daarvan bewust was? Taal? Is taal een voorwaarde om die vraag te kunnen stellen? Of kan iemand volstaan met een gevoel, zonder dat dit gevoel in taal te vatten is? Geheugen? Is het mogelijk dat iemand ooit die vraag stelde zonder dat hij zich dat kan herinneren? Had het stellen van de vraag ooit een evolutionair nut?
Waarom ben ik? Zou het voorbehouden zijn aan mensen om deze vraag te stellen? Draagt het bij aan het welzijn van de steller van de vraag? Word ik er gelukkiger van als ik deze vraag stel? Of zou de tegenstelling gelukkig niet-gelukkig niet bestaan als ik deze vraag niet zou kunnen stellen? Geen (zelf-)bewustzijn, geen taal, geen herinnering?
Kan het zijn dat de vraag steeds vaker gesteld wordt? Wordt de vraag vaker gesteld als de welvaart toeneemt? Of als het welzijn afneemt? Neemt de kwaliteit van de antwoorden op de vraag toe? En hoe zouden we dat kunnen weten?
Vele antwoorden zijn op de waarom-vraag gegeven. Er zijn mensen die weten dat zij de juiste antwoorden hebben op de vraag. Zij geloven in de juiste antwoorden, hetgeen zoiets betekent als besloten hebben dat de antwoorden die zij geloven de juiste zijn. Sommigen zeggen dat ze weten dat ze juist zijn, er is geen twijfel, er mag geen twijfel zijn, de twijfel is opgesloten, gevangen gezet, alsof de twijfel een gevaar vormt voor de samenleving. Er wordt vaak een beroep gedaan op intuïtieve wijsheid, wijsheid die ooit verloren is gegaan, maar is teruggevonden. Het is vast wijsheid uit een tijd dat nog niemand de waarom-vraag stelde. Mensen die geloven zijn vaak heel gelukkig met de antwoorden die zij hebben. Het geeft richting, ze hoeven er niet meer over na te denken, ze hebben geen last meer van een grote onzekerheid, er kan geleefd worden. Zij voelen zich verrijkt, anderen voelen zich verlicht. Het kritisch verstand is voor die mensen verdacht, want het ligt in de natuur van het verstand om te twijfelen en dat mag niet, daar zou je wel eens ongelukkig van kunnen worden en dat moeten we natuurlijk niet hebben, dat was de bedoeling niet.
Er zijn ook mensen die niet gelukkig zijn met geloven alleen. Zij willen redeneren, zij willen nadenken, twijfelen. Zij willen kijken, proeven, ruiken, voelen en horen en al die informatie bijeen brengen om te kijken of het antwoord op de vraag wellicht ergens verborgen is en nog slechts door goed na te denken ontsluierd kan worden. Elke keer wanneer zij denken een antwoord gevonden te hebben nemen ze de proef op de som, kan het ermee door? Zij vinden antwoorden, maar nog geen antwoord op de waarom-vraag. Maar wellicht is elk antwoord een stap in de richting van het ultieme antwoord. Ooit zal de formulering van het antwoord gevonden worden. Ooit zal de waarschijnlijkheid van een antwoord omslaan in de zekerheid van een antwoord. Deze twijfelaars zijn verklede gelovigen, zij stellen de zekerheid van het antwoord alleen maar uit. Ooit komt het antwoord, ooit komt de verlichting, ooit komt de Messias. Niet de twijfel is gevangen, maar het antwoord, alleen de sleutel moet nog gevonden worden.
Ik wil niet oordelen. Ik weet het antwoord niet. Soms denk ik wel eens dat de vraag stellen de vraag beantwoorden is: ik ben om me voortdurend af te vragen waarom ik ben. Dat is niet vreemd, want de geschiedenis van de antwoorden op de vraag vind ik mateloos intrigerend. De vraag is namelijk een onuitputtelijke bron.
Maar soms overvalt me het droevige gevoel, dat er eenvoudigweg geen antwoord is. En als er geen antwoord is, is er geen vraag. De vraag stellen we alleen maar, omdat het een bijprodukt is van ons bewustzijn, het denken in tegenstellingen, het verschil tussen mijzelf en niet-mijzelf. Wie het bewustzijn doorbreekt met paradoxale vragen en ervaart dat eigenlijk alles één is (en zelfs dat niet), die zal de vraag niet meer stellen, maar louter nog een boterham smeren om te eten. Die zal weten dat achter het gordijn van verscheidenheid een eenheid schuilgaat en dat die verscheidenheid en eenheid dezelfde zijn.
Ik zou dat jammer vinden. Het is juist die verscheidenheid en het stellen van de vraag die ik zo waardevol vind. Eigenlijk wil ik de vraag, maar het antwoord niet. De vraag is zo intrigerend en mooi, omdat het antwoord onkenbaar is. Dat moet zo blijven, de mens moet blijven zoeken, de weg bewandelen, kijken proeven voelen horen ruiken, het gesprek voortzetten dat volgde op de eerste die de waarom-vraag stelde. Na de dood zien we wel weer verder. Of niet.
'Hoor je het ruisen van de rivier?'
'Ja!'
'Dat is de weg.'
Een klein gesprek tussen meester en leerling uit de traditie van het zenboeddhisme. Misschien is het wel een koan, ik weet het niet, ik las het ooit voor de eerste keer in een zeer fout boek en sindsdien is het me altijd bijgebleven.
Ik vind het beeld mooi. Er is veel taoïsme in het zenboeddhisme terecht gekomen (ik noem het zenboeddhisme wel eens de opgeblazen calvinistische variant van het taoïsme) en het zou me niet verbazen wanneer hier 'de weg' oorspronkelijk 'tao' is. Het leven dat geleefd moet worden verbeelden als een rivier en dat vervolgens de weg noemen die een mens moet gaan.
Opmerkelijk is, dat de vraag niet luidt 'zie je de rivier', maar 'hoor je het ruisen van de rivier'. Wellicht heeft het te maken met het meditatieve gebruik van dit kleine gesprek. Bij de eerste zin ademt men in, bij het 'ja' houdt men even de adem vast en bij de laatste zin ademt men uit. Het ruisen van de rivier is dan tevens het ademen. Ademen is een biologische noodzaak voor mensen om te leven, zonder ademhaling kunnen we de weg niet gaan. Het is wat we steeds nu doen, soms zonder dat we het opmerken. Pas als onze adem stokt, zullen we er aandacht aan schenken. In veel meditatieve tradities is concentratie op de ademhaling een vereiste. Taoïsten beschouwen het menselijk lichaam als een energiesysteem, bestaande uit verschillende chi-stromen (levensenergie). De adem is dan een verfijnde vorm van chi. Wie deze energiestomen in balans wil brengen zou bijvoorbeeld het bekende Tai chi kunnen beoefenen.
Het beeld van een stromende rivier past goed bij een ander taoïstisch begrip: Wu Wei. Een associatie met het moderne Go with the flow-beweging doemt op. Wu Wei, laat de natuur haar gang gaan, forceer niet, probeer je niet te verzetten tegen de loop der dingen, maar probeer spontaan mee te gaan met wat zich aandient. Het is een actieve vorm van niets doen. Het beeld van een vallend blaadje dat zich laat meevoeren op een rivier. Het heeft geen last van de pijnlijke rotsblokken dat de mens in het leven op zijn weg kan tegenkomen. Het is één van de typisch onwesterse aspecten van het taoïsme dat mij zo aanspreekt.
Een samenleving is per definitie multicultureel. Daarvoor hoeven geen mensen met andere geloofsovertuigingen uit andere werelddelen te komen. Wanneer ik de muziek, de omgangsvormen en het taalgebruik van mijn blanke Nederlandse buren hoor, weet ik, dat we een groot verschil in cultuur hebben. Dat is geen probleem, we zijn vriendelijke tegen elkaar en wanneer de nood aan de man komt, staan we voorelkaar klaar.
Het is maar op wat voor schaal we wensen te kijken. Ook binnen een huwelijk kan sprake zijn van verschil in cultuur, of in een dorpsgemeenschap, of op een sportvereniging. Overal waar mensen zijn zul je verschillen in cultuur kunnen tegenkomen.
Een samenleving heeft ook verschillende culturen nodig. De veranderingen die we vooruitgang plegen te noemen zijn niet zelden een gevolg van verschillen in cultuur. Debat, conflicten, ruzies enz. zijn gezond, zolang ze maar plaatsvinden op basis van gelijkwaardigheid, zolang er geen doden en gewonden vallen. Het zijn juist de mensen die alle mensen uniform willen maken, die alleen maar mensen van gelijke cultuur willen, die een maatschappij star maken. In het ergste geval vindt er een hang naar culturele zuiverheid plaats waarbij alles wat als onzuiver gebrandmerkt wordt als een gezwel verwijderd moet worden. Nog steeds zijn er plekken op de wereld waar dit plaatsvindt ondanks de lessen van de geschiedenis. Waar een dergelijk totalitair systeem kan heersen is geen samenleving meer, want er wordt niet meer geleefd.
In de zesde eeuw voor Christus was de westkust van het huidige Turkije gekoloniseerd door Grieken. Enkele eilanden voor de kust en een groot deel van het vaste land heette Ionië. Het gebied tussen de bergruggen en de zee was zeer vruchtbaar en er ontstond een levendige handel. Men zou het een knooppunt kunnen noemen tussen verschillende culturen: Azië was over land te bereiken, het Midden-Oosten, Afrika en het zuiden van Europa over zee. Mensen met verschillende achtergronden kwamen met elkaar in contact. Verschillende politieke systemen, verchillende godsdiensten, verschilledne normen en waarden, verschillende manieren van denken. Het is niet verwonderlijk dat de Grieken in Ionië, geconfronteerd met zoveel diversiteit, gingen nadenken over hun eigen identiteit. Ionië was zeer welvarend geworden door de handel en rijke mensen hebben doorgaans meer tijd om na te denken; tijd hebben om na te kunnen denken is vaak een luxe.
Het is mogelijk dat dit mede aan de basis heeft gelegen voor een nieuwe vorm van denken. De geboorte van filosofie en wetenschap in deze tijd zou wel eens een bijprodukt kunnen zijn van het relativisme van de Ioniërs. Waar zoveel mensen met verschillende culturen samen moeten leven en werken kan de twijfel aan gebaande paden ontstaan. Wat is nu de juiste manier om tegen het leven aan te kijken? Is er eenheid achter de verscheidenheid? Zo ja, waaruit bestaat deze eenheid dan?
Nederland zou door het multiculturele drama in een identiteitscrisis zijn geraakt. Nederlanders, ten prooi aan modern relativisme, zouden niet meer weten wat hun identiteit is. Dat is mooi, dat is geweldig, laten we hard lachen en het omarmen. Ik weet niet waartoe het zal leiden, maar ik hoop dat aan het einde van het drama een luid applaus kan opstijgen omdat de actoren zo goed gespeeld hebben (dat ene kamerlid met zijn kitscherige spel kan natuurlijk rekenen op veel boe-geroep). Wie weet waar de komst van al die mensen uit het Oostblok en Afrika toe zal leiden. Hoe zal deze tijd in de toekomst in de geschiedenisboeken terecht komen? Zal er een nieuwe manier van denken ontstaan? Ach, de mensheid is een klucht.
Waarde R.,
Lach me niet uit, R., lach me niet uit! Ik weet dat je me graag wilt tergen met mijn oeverloze leesprojecten die altijd na een enthousiast begin weer stranden. Gun me nu maar de illusie dat ik ooit enig structuur in mijn lezen kan aanbrengen. Ik schiet er niets mee op, dat weet ik, ik lees om het lezen. Het gaat me niet om geleerdheid, maar om het leesgenot. Lezen is een activiteit waarbij je in gesprek raakt met gedachten van mensen uit vroeger tijden, gedachten die zij waardevol vonden om vast te leggen. Die mensen zijn dood of gaan ooit dood, maar hun gedachten leven voort.
Ik was er al eens aan begonnen, ruim elf jaar geleden. Ik kan dat onthouden vanwege een associatie met een vakantiehuisje in Ierland, uitkijkend over een baai aan de Atlantische Oceaan. Ik was daar op vakantie met mijn schoonfamilie en ik had het eerste deel van A History of Philosophy van Frederick Copleston bij me. Mijn vriendin was toen zwanger van ons eerste kind, we gingen twee maanden later trouwen. Als zij 's middags rustte dan zat ik aan tafel te lezen in Copleston. Als ik opkeek uit het boek en ik zag de oceaan in de verte, dan kon ik even de illusie hebben op een Grieks eiland te zijn.
Uiteindelijk ben ik ergens achterin het tweede deel vastgelopen. Ik las te snel, liet de eigenaardige wereldbeelden van de middeleeuwers niet goed op mij inwerken en uiteindelijk raakte ik de draad kwijt. Ik wist niet meer waarover het echt ging. Bovendien was het de bedoeling om ook naast Copleston originele werken te lezen. Las ik over Empedocles, dan wilde ik ook zijn werk lezen. Natuurlijk is het onmogelijk om alle bronnen te lezen – aan sommige auteurs heb je een levenstaak, denk maar Plato, Aristoteles of Augustinus –, maar een keuze moest toch mogelijk zijn. Ook dat liet ik los, ik wilde verder, ik was te gretig. En, ik wilde ook wel eens wat anders lezen dan filosofie.
Ondertussen stonden die negen delen me in de kast als een stil verwijt aan te grijnzen. Vorig jaar kwam het idee in me op om dan elke week één hoofdstuk te lezen. Hoofdstuk 1 in week 1, hoofdstuk 2 in week 2 enzovoort. Het kwam er niet van. Dit jaar probeer ik opnieuw om mezelf deze discipline aan te doen. Soms voel ik me net een leesmonnik die zichzelf op gezette tijden wil pijnigen uit penitentie. Als ik dit volhoud, ben ik er zeker een jaar of acht mee zoet.
Het kan niet anders dan dit project levert tekst op voor mijn website. Het is niet de bedoeling om een samenvatting te geven, dat zeker niet, maar wat het dan precies wel wordt weet ik ook niet. In ieder geval kun je het vinden onder de titel 'de weg, de wandeling en het gesprek', een titel die zich aandiende nadat ik het eerste stuk had geschreven. Ik zie wel wat er uit voortkomt. Misschien giet ik het wel vaker in een on-line brief aan jou.
Lach maar, je moest eens weten hoeveel andere projecten nog in mijn hoofd zitten. En dan zijn er nog de projecten die of ter ziele zijn gegaan of tijdelijk een winterslaap genieten. Nietzsche, die blijft en komt altijd weer terug. Mijn herinneringen aan mijn studietijd, daar ga ik ook nog wel eens mee door als het wat rustiger is. Nu ligt het zwaartepunt bij Copleston en alle verbanden die het lezen van zijn boeken oproept. Want ook Trefpunt Plato van Klaus Held heb ik al eens opnieuw uit de kast gehaald. En het ergerniswekkende boek De Droom der Rede van Anthony Gottlieb. Het boek van de Romeinse roddelaar Diogenes Laërtius is ook heerlijk om weer te lezen. De bloemlezing Uit de eerste hand van Ad de Visser is erg goed en behulpzaam. Kortom, zoals dat met lezen gaat, van het een komt het ander, het ene boek leidt je naar het andere.
Mijn beste R., waarom doe je niet mee? Laten we samen deze reis maken, dan kunnen we erover ouwehoeren. Natuurlijk, ik weet je antwoord al en je hebt gelijk: het is onbegonnen werk en gedoemd te mislukken. Toch, laat vooral niet na om me van commentaar te voorzien als ik het al te bont maak. Ik ben nu eenmaal geen geschoold filosoof, ik ben maar autodidact op dit terrein. Dus als ik teveel onzin begin te schrijven moet je ingrijpen.
de groeten, mijn grote vriend
heb maar veel plezier
jwl
Ze leken wel van lego gemaakt, die wagentjes die in januari 2004 op Mars landden. De wereld kon meekijken. Hoeveel miljoenen dollars hadden ze ervoor over om die wagentjes naar Mars te sturen met vooral één belangrijk doel: erachter komen of daar water is of is geweest op Mars? Want water is een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van leven. Miljoenen dollars die net zo goed gebruikt hadden kunnen worden om mensen en dieren op planeet Aarde te helpen, mensen en dieren die smachten naar een druppel water. Het lijkt er namelijk stevig op dat water niet alleen een voorwaarde is voor het ontstaan van leven, maar ook om dit leven in stand te houden. Er zijn denkers die vrezen dat drinkwater schaars wordt op deze planeet en dat dat wel eens tot grote conflicten kan leiden. Voor ons westerlingen onvoorstelbaar: wij hoeven maar aan kraan open te draaien en daar is schoon drinkwater. Wij kennen de luxe om te mopperen als het weer regent. Voor grote groepen mensen is het een dagtaak om aan water te geraken en zij kijken niet zelden verlangend uit naar een spat regen.
Wat op Mars nauwelijks werd aangetroffen, vinden we op Aarde ruim aanwezig. Het grootste gedeelte van het aardse oppervlakte bestaat uit water. Ook van de mens wordt gezegd dat deze vooral uit water bestaat. Voor de geboorte zou dit enige tijd voor 97% gelden, na de geboorte van de mens vedroogt hij tot bijna 60% op 75-jarige leeftijd. Water is belangrijk voor de energievoorziening, voor het oplossen van zouten, voor het reguleren van de temperatuur van ons lichaam. Water is belangrijk voor het oplossen van ons voedsel, het vervoer van de bouwstoffen in ons bloed (dat voornamelijk uit water bestaat) naar de cellen (die voornamelijk uit cellulair water bestaan). Daarnaast is water weer belangrijk voor de afvoer van de afvalstoffen om uiteindelijk via de bekende weg ons lichaam te verlaten en in het water terecht komt dat dan weer gezuiverd moet worden, zodat we het weer kunnen drinken.
Ruim 2600 jaar geleden liep er in Milete, Ionië, een meneer rond die beweerde dat de oerstof voor alles water is. Op zich geen uitspraak die doorgaans serieus genomen wordt, maar deze meneer, Thales uit Milete, werd er beroemd mee, omdat hij als het ware in de filosofiegeschiedenis een beginpunt is. Misschien zijn er kandidaten uit een verder verleden, aanwijzingen daarvoor hebben de historici niet. Weliswaar zijn er geen bronnen van Thales bewaard gebleven, maar zijn reputatie als wetenschapper maakte dat er eeuwen later nog aan hem gerefereerd werd. Thales uit Milete was een der Zeven Wijzen. De samenstelling van dit team wisselde nogal eens, Thales hoorde er altijd bij.
Het was niet zozeer de constatering dat water de oerstof van alles is, maar de wijze waarop Thales tot deze uitspraak gekomen was. Niet aan de hand van mythen en legenden, niet de godenwereld was de bron van zijn kennis, maar observatie, redeneren en gebruik van argumenten. Dat maakte van Thales de Adam van de filosofie (en wetenschap). Mensen en dieren drinken water om in leven te blijven, planten en bloemen hebben eveneens water nodig. Water kan bevriezen en verdampen, dus waarom zou het niet op een of andere manier aarde of vuur kunnen worden?
Het was geen domme jongen, deze Thales. Overgeleverd is bijvoorbeeld dat hij een zonsverduistering voorspelde en dat hij een methode had bedacht om de hoogte van de piramides in Egypte te berekenen. Een man van de harde wetenschap zouden we nu zeggen. Zou je kunnen stellen dat zijn zoektocht naar eenheid achter verscheidenheid nog steeds doorklinkt bij natuurkundigen die hopen ooit een formule voor alles te vinden? Is er een wezenlijk verschil in de uitspraak van Thales en de zoektocht van de huidige wetenschappers?
Eén handicap had Thales niet. Ik lees dat de Grieken in die tijd nog geen onderscheid maakten tussen materie en geest. Ook goden en zielen zouden uit materie bestaan, hoe verdund en fijn ook. Een ziel als verdampt water? Zo kan ieder levenloos object dus toch een ziel hebben. Neem een magneet, die kan andere objecten verplaatsen zonder dat je kunt zien hoe de magneet dat doet. Voor de Grieken was materie dan ook eeuwig, er was geen begin. De wereld die zij kenden was de enige wereld en deze wereld was kenbaar. Zij maakten nog geen kostbare reisjes naar Mars, zij probeerden de wereld om zich heen te begrijpen. Ik mag ze wel, die Oude Grieken.
O ja, één anecdote rond Thales mag niet ontbreken, al kunnen we het in bijna elk geschiedenisboek van de filosofie terugvinden. We zullen waarschijnlijk nooit weten of het verhaal waar gebeurd is, maar het zal wel altijd aan Thales blijven kleven. Deze anecdote maakt hem tevens tot de eerste verstrooide professor. Daarnaast geeft het prachtig weer, dat een filosoof nog zo in zijn denken kan opgaan, de praktische kant van het leven – namelijk dat je moet opletten waar je je voeten neerzet – mag niet uit het oog verloren worden.
Er wordt verteld dat Thales eens, toen hij door een oude vrouw uit zijn huis werd meegenomen om de sterren te observeren, in een kuil is gevallen, en zijn kreet om hulp door de oude vrouw als volgt beantwoord werd: 'Denk je dat je iets over de hemel aan de weet kunt komen, Thales, als je niet eens kunt zien wat vlak voor je voeten ligt?'
Diogenes Laërtius Leven en leer van beroemde filosofen, 25
Thales uit Milete (ca. 624–545) bestudeerde de sterren. Zijn leerling Anaximander (ca. 610–546) zal dat ongetwijfeld ook gedaan hebben, maar hij was het niet eens met zijn leermeester dat de oerstof (archè) water zou zijn. Anaximander zag een wereld van tegenstellingen (geboorte-dood, groei-verval), een dynamische wereld waar elementen steeds in elkaar veranderen en in conflict zijn met elkaar. Als water de oerstof zou zijn, waarom zouden dan niet alle elementen allang tot water geworden zijn?
Maar welk element dan wel? Volgens Anaximander moest het iets zijn waar alle elementen uit voortkomen en waarin ze ook weer verdwijnen. Het moest een oneindige substantie zijn waar alle werelden en hemelen uit voort kunnen komen. Het ziet ernaar uit dat Anaximander tot de conclusie kwam dat er een oerstof moest zijn, die weliswaar niet waarneembaar was, maar die we kunnen afleiden uit alle verschijnselen die we wel kunnen ervaren. Anaximander noemde dit element heel toepasselijk apeiron, het onbepaalde.
Moderne astronomen zullen deze oplossing van Anaximander met een glimlach herkennen. Zij zitten soms met het probleem dat de kenmerken van de waarneembare materie niet volledig te verklaren zijn met hun theorieën. Zo veronderstellen astronomen heden ten dage donkere materie om de bewegingssnelheid van sterrenstelsels te helpen verklaren. Deze donkere materie is nooit waargenomen maar zou 23% van de massa van het heelal uitmaken. Daarnaast zou 73% van het heelal uit donkere energie bestaan, ook niet te localiseren, dus we kunnen veilig concluderen dat 96% van het heelal door astronomen uit de gegevens wordt afgeleid, maar nooit is 'gezien'. Mocht donkere materie ooit gevangen worden in onze waarneming, dan stel ik de naam apeiron voor.
Het is niet voor niets dat zenboeddhisten gebruik maken van koans. Deze oefeningen bevatten niet zelden een paradox en juist met paradoxen begeven we ons op de grenzen van ons voorstellingsvermogen. Ons denken zit immers gevangen in tijd en ruimte en het lijkt erop dat onze zoektocht naar eenheid achter verscheidenheid eenzelfde beperking verraad. De oerknal het begin van het heelal? Maar wat was er dan voor? Een uitdijend heelal, maar wat is er dan voorbij die grens? Kunnen we de complexe wereld slechts behappen als we de boomstructuur terug volgen totdat we het begin vinden waaruit alles voortgekomen is? Is het Intelligent Design een modern archè? Dat deze complexe wereld alleen maar ontworpen en geschapen kan zijn door een hogere macht, geen twijfel mogelijk? Het aloude Deus ex machina.
Projecteren we niet een menselijke eigenschap op onze wereld? Ervaren we onszelf niet als een uniek subject, een eenheid? Onze persoonlijkheid zou wel eens complexer kunnen zijn dan we denken. Wellicht creëeren onze hersenen een illusie van eenheid, omdat we anders onze werkelijkheid niet aankunnen. Nergens in de menselijke hersenen is een plek gevonden waar het 'ik' zijn kamers betrokken heeft. Integendeel, het 'ik' lijkt eerder voort te komen uit een enorme hoeveelheid processen die een 'ik' suggereren. De zoektocht naar eenheid achter de werkelijkheid zou wel eens een diep menselijke behoefte kunnen zijn om de werkelijkheid onder controle te krijgen. Complexiteit en verscheidenheid zouden wel eens altijd aanwezig kunnen zijn, zonder begin in tijd en ruimte, zonder einde in tijd en ruimte. Wie zal het zeggen. Datgene dat 'mijn ik' construeert, weet het niet.
Ik stel me een jongeman voor die met zijn monochord op de agora op een stenen bank plaats neemt, het instrument op de knieën neemt, de snaar tot klinken brengt met de ene hand terwijl de andere hand de snaar exact in tweeën verdeelt. Zou het een Archimedisch Eureka-moment geweest zijn? Hoe kon de jongeman weten dat als je snaar in het midden aandrukt dat niet alleen de verhouding van de lengte 2:1 is, maar ook de klank? Van de natuurkundige eenheid Hertz hadden ze in het oude Griekenland nog geen weet, de constatering moest op het gehoor plaatsvinden. Tegenwoordig, zo'n 26 eeuwen later, weten we dat als we op die wijze een snaar tot trillen brengen het aantal trillingen per seconde verdubbelen en dat dat in de hedendaagse muziektheorie een octaaf heet. Wellicht was het voor de jonge Griek het octaaf nog wel te beredeneren, maar hij ontdekte eveneens dat vervolgens de reine kwint een verhouding tot die ingedrukte snaar 3:2 was en de reine kwart vervolgens 4:3. Muziek, zo beredeneerde de jonge Pythagoras, bevatte een wiskundige harmonie, 1:2:3:4 en dit correspondeerde weer met de tetraktys die deze jongeman zo bijzonder vond.
De snaren van de moderne piano worden gelijkzwevend gestemd. Dat wil zeggen dat elke interval, elke verhouding tussen twee tonen, overal hetzelfde is. Een pianostemmer stemt in kwinten en dat heeft als voordeel dat hij daarmee alle tonen zuiver kan stemmen. Er is echter een klein probleem wanneer men zuivere kwinten stapelt. Uitgaande van de grondtoon c kan men dat op een piano goed tonen: c-g-d-a-e-b-fis-cis-gis-dis-ais-eis-bis, en zo hebben alle twaalf tonen van het octaaf gehad plus het octaaf zelf. En bij die laatste twee, eis en bis, ligt het probleem. Op een piano is de verhoogde e (eis) en de verhoogde b (bis) dezelfde toets als de f en c (daar ontbreken de zwarte toetsen), ze zijn in de westerse muziektheorie enharmonisch gelijk. Stemmen we in zuivere kwinten, dan komt dit enharmonisch gelijk zijn niet uit, de eis en de bis zijn te hoog. Daar is een elegante oplossing voor verzonnen: het verschil tussen de te hoge bis en de c, het zogenaamde Pythagorees komma, verdelen we over de twaalf tonen, we stemmen elke kwint eentwaalfde te laag. Dat is zo weinig dat alleen zeer getrainde luisteraars dat verschil kunnen horen. Daarom zeg ik altijd: een goed gestemde piano is altijd vals gestemd.
De pythagoreërs vormden een religieuze gemeenschap gedurende een aantal eeuwen. Soms hadden ze politieke macht, soms werden ze vervolgd. Zij dachten dat de archè, de oerstof, van alles getallen waren en ik neem aan dat ze dat figuurlijk bedoelden. Voor hen was de kenbare wereld te vatten in harmonieuze verhoudingen, in zuivere proporties. Ook hun beeld van de kosmos was er een van harmonie, een harmonie der sferen. De planeten (ook de aarde en de zon) cirkelden in dat beeld om een groot vuur en alle planeten maakten een geluid in muzikale verhoudingen. Het ging de pythagoreërs om de harmonie van de eigen ziel en om die te bevorderen moest maat gehouden worden (ascese), moest de wiskunde bestudeerd worden en was men vegetarisch, want ze geloofden in reïncarnatie van de ziel. Het lichaam was slechts een gevangenis.
Wat mij bevalt, is dat die harmonie niet praktisch is. Een zuiver gestemde piano brengt geen muziek voort, er is een teveel, een pythagorees komma. Het is het probleem van de perfectie. Iets was prachtig proportioneel gemaakt is, is saai, oninterressant. Het gaat juist om dat wat niet klopt, dat maakt het spannend. Er moet in de kunst zowel als in het leven altijd iets knagen, schuren en schrijnen. De componist Louis Andriessen vertelde een keer hoe hij heel schematisch te werk ging met het eerste deel van De Materie. Maar er ontbrak iets, iets wat zich juist onttrok aan dat schema. Hoe voelde dat hij noten moest plaatsen die er niet hoorden en hij wist dat dat de noten waren die de muziek zouden maken. Componeren is het vinden van de juiste noten en soms zijn dat foute noten.
Zo is het ook met kunst in het algemeen. Zo is het met het leven. Een mooi en spannend leven gaat voortdurend gepaard met een gevoel dat er iets niet klopt. Daar kan geen zuivere wetenschap tegen op.
Je kunt nooit Heraclitus tweemaal op dezelfde manier lezen. Ik herlees Spreuken van Heraclitus, een vertaling van Cornelis Verhoeven. Ik weet dat ik het ooit eerder gelezen heb, maar ik was toen een ander. Hoe lang het geleden is weet ik niet, een datum van aankoop ontbreekt in het boek en het ziet er verder ook ongelezen uit. Nee, ik ben niet meer dezelfde. Zo herken ik nog meer Heraclitus in Nietzsche, zo herken ik nog meer Heraclitus in mezelf. Hetzelfde boek wordt steeds een ander boek, omdat ik als lezer steeds een andere lezer ben.
Alles stroomt, alles verandert, voortdurend, voor ons, gevangenen in tijd en ruimte. Hoort u het ruisen van de rivier, waarde Heraclitus? Zou hij antwoorden: U kunt niet tweemaal dezelfde rivier horen, jwl?
De werkelijkheid ervaren als een voortdurende strijd, een strijd tussen tegenpolen, een strijd om dominantie. Zou er een directe lijn liggen tussen Heraclitus en de Nietzcheaanse Wille zur Macht via het tussenstation Schopenhauer?
Psychologisch herken ik die strijd, zoals de discussies tussen het engeltje en het duiveltje in menig tekenfilm. Astrologen zullen wijzen op het afwegende karakter van mijn sterrenbeeld Weegschaal. Was Heraclitus een weegschaal? Nietzsche wel.
Wel een aangeklede lay-out of juist niet? Wel reactiemogelijkheden op mijn website of juist niet. Wel een tellertje om mijn impopulariteit te meten of juist niet? Ik kom er niet uit en zo ziet u nooit tweemaal dezelfde website van jwl. Of zal ik toch maar stoppen met deze logge onzin.
Toch zit er Logos achter volgens Heraclitus. Hoe vaak mijn website ook verandert, het is de verandering die blijft. Dat is wat een eenheid schept, of een illusie van eenheid. Het is die dynamiek van voortdurende strijd en conflict die tegendelen bindt. Alle oplossingen, alle ideologieën, die willen leiden tot definitieve oplossingen, zijn uiteindelijk weer onderdeel van dezelfde dynamiek. Ook het zenboeddhisme. Ook de Logos van Heraclitus.
Gelukkig maar, de weg, wandeling en de gesprekken kunnen voortgezet worden. Waarbij aangetekend, dat de weg omhoog dezelfde weg is als de weg omlaag.
Toen dacht God, de HEER: Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad. Nu wil ik voorkomen dat hij ook vruchten van de levensboom plukt, want als hij die zou eten, zou hij eeuwig leven. Daarom stuurde hij de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen. (Genesis 3:22-23) De aarde was nog niet geschapen en het noodlot sloeg al toe. Met het eten van de boom van goed en kwaad komt de mens tot bewustzijn, krijgt kennis. De mens wordt verbannen uit het paradijs, is daarmee afgesneden van de boom des levens en daarmee dus sterfelijk geworden. We worden geboren, leven en sterven. Het gevoel verbannen te zijn uit een gelukzalige oertoestand is een wezenlijke eigenschap van de denkende mens geworden.
Dat leven is een ambivalente zaak. Het zal nooit meer worden als in dat verloren paradijs. We worden heen en weer geslingerd in een cyclus dat over geboorte en dood heen wel zonder begin en einde lijkt. Natuurlijk, we kunnen proberen het paradijs zelf op aarde te creëren, maar voor veel mensen zijn de locomotieven met Grote Verhalen knarsend en piepend tot stilstand gekomen. Anderen zetten de strijd voort om de wereld paradijselijk te maken, maar met elke intensivering van deze strijd lijkt de utopie verder weg dan ooit. Voor de postmoderne mens heeft dat paradijs ook nooit bestaan en zal deze nooit komen. Zo leeft de mens tussen uitersten, tussen twee broers, waarbij de een het leven steeds vernietigt en de ander het leven probeert te behouden. Tussen waarheid en contingentie. We kunnen slechts speculeren over de gemeenschappelijke vader van deze uitersten. De mens, hij ploegt voort, tot in eeuwigheid.
Dit levensgevoel (en deze broers) vond ik terug in de film The Banishment, een nieuwe film van Andrej Zvyagintsev, die ik gisteravond met een goede vriend ben gaan kijken in filmtheater 't Hoogt. We zien een gezin vertrekken naar het ouderlijk huis van de vader, een huis dat leegstaat. Een huis dat in een allesbehalve paradijselijk landschap staat. De ooit zo bruisende beek is een lege kloof geworden, de bomen van het bos staan als dunne pilaren levenloos naast elkaar; de beelden van de film zijn van een enorme schoonheid, bijna te mooi zo nu en dan. Het noodlot slaat al snel toe. De moeder vertelt de vader dat ze zwanger is, maar het kind is niet van hem. Als kijker weet je, dit loopt niet goed af. Dat het dochtertje Eva de moeder een appel aanreikt voor een salade is ietwat flauw in dit verband, maar ik kan me zo voorstellen dat de regisseur er wel een binnenpretje om gehad zal hebben. Het doet niet af aan de film en de enige andere verwijzing in de film naar het bijbelse paradijs is een afbeelding aan een muur waarop Adam en Eva onder een boom staan afgebeeld. Voor de goede kijker en verstaander zit de film vol met bijbelse beelden en associaties.
De film wordt niet alleen gedragen door de prachtige beelden, maar ook door de raadselachtigheid van het verhaal. Liefhebbers van Tarkovsky kunnen hun hart ophalen, er zitten veel citaten uit zijn films in, zonder dat dit storend werkt overigens. De karige dialogen, de vele stiltes en het langzame ritme maken deze raadselachtigheid spannend en boeiend. Als kijker reflecteer je al tijdens de film. Al worden de vragen rond het plot uiteindelijk beantwoord, de kijker blijft achter met het grote raadsel dat het leven is. De vraag naar het waarom. Het is de verdienste van Zvyagintsev en zijn acteurs om dit grote raadsel voelbaar te maken. De bioscoopbezoeker verlaat de zaal met een vraagteken. Daarmee is het niet alleen een prachtige film geworden, maar ook een sombere. Waar Tarkovsky nog hoop in zijn films suggereert, daar laat Zvyagintsev een grote leegte achter.
Je hebt geluisterd naar je vrouw, gegeten van de boom die ik je had verboden. Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan, zwoegen zul je om ervan te eten, je hele leven lang. Dorens en distels zullen er groeien, toch moet je van zijn gewassen leven. Zweten zul je voor je brood, totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen: stof ben je, tot stof keer je terug. (Genesis 3:17-19)
Als je een verhaal wilt vertellen met een film, doe het dan zo, was onze conclusie na afloop. Na de vorige film van Zvyagintsev, The Return, schreef ik dat die film me nog wel even zou bijblijven. Met deze film zal dat niet minder het geval zijn. Mijn waarde lezer, U moet deze film gaan zien. Absoluut!
Op die ochtend vertrok hij naar school op de fiets zoals op zovele dagen. Hij had zijn schooltas ingepakt met zijn schoolboeken, boterhammen en wat drinken. Hij had zijn moeder gegroet en zijn oudere zus succes toegewenst met haar rijexamen later die dag. Daar ging hij, vrolijk en onbekommerd zoals jongens van vijftien kunnen zijn. Soms was hij wat eigenaardig, maar niemand die er aanstoot aan nam, het was de leeftijd.
Wat maakte, of beter: wie maakte dat hij die dag van zijn route afweek? Of had hij dat al eens eerder gedaan? Was hij uit zijn evenwicht gebracht door iets of iemand? Waarom nam hij de weg naar het station? Wat bracht hem tot deze fatale wending? Of was er helemaal niets gebeurd en had het noodlot al eerder aangeklopt in zijn leven? Hij maakte zijn fiets vast met een ketting, nam de tas met schoolboeken en boterhammen en liep het station in.
Wij zijn wie we niet zijn, en het leven is kort en triest. Het geluid van de golven 's nachts is een geluid van de nacht; en hoevelen hebben het niet in hun eigen ziel gehoord, als de hoop die voortdurend in het donker stukslaat met het doffe geluid van dicht schuim!
Als rechercheur bij de politie had hij vaak een vroege dienst en dat beviel hem wel, dan was hij 's middags weer vroeg thuis. Hij had nog gegrapt naar zijn dochter dat hij die dag extra op leswagens zou laten letten. Hij hoopte op een rustige dag, maar in de loop van de ochtend werd hij al met spoed opgeroepen. Een aanrijding met een persoon, zoals de Nederlandse Spoorwegen dat omschrijven, bij het station. Het was niet z'n eerste keer dat hij voor een dergelijke klus moest opdraven. Beheerst snelde hij zich met zijn collega's naar het station. Nog voor ze het station binnen gingen had hij één van zijn collega's erop gewezen, dat hij het vreemd vond, dat de fiets van zijn zoon daar stond.
Ken u zelf stond er op één van de wanden van de tempel in Delphi. En ook Socrates vroeg zich al af hoe iemand iets kan weten als hij zichzelf niet kent. Wie heeft er dan kennis? Ging het orakel nog uit van één ik, tegenwoordig is de gedachte dat onze ik gefragmenteerd is in vele persoonlijkheden niet meer vreemd. Ben ik dezelfde ik die een weblog schrijft, die een vader is, een collega, een vriend … Wie van ons is ik?
Wie weet zelfs maar wat hij denkt of verlangt? Wie weet wat hij in zijn eigen ogen is?
Er werden brieven gevonden. Geen afscheidsbrieven, maar wel allemaal in hetzelfde handschrift. Ondertekend met een andere naam.
Hoeveel sterf ik als ik met alles meevoel! Hoeveel voel ik als ik zo zwerf, onstoffelijk en menselijk, terwijl mijn hart stil is als een strand, en de zee van alles, in de nacht waarin wij leven, luid en spottend beukt en wegsterft op mijn eeuwige nachtelijke wandeling aan de kust!
Fernando Pessoa Boek der rusteloosheid, 118-119
De platlanders, de mensen die ervaren dat de werkelijkheid plat is. Zij zien geen diepte en kunnen alleen maar vooruitgang vermoeden. Ze gaan maar vooruit en vooruit, hun verhalen zijn louter verhalen, met een kop en een staart. Totdat ze op een dag hun eigen voetstappen tegenkomen. Hun platte wereld blijkt een bol, blijkt diepte te hebben. Er is niet alleen vooruitgang, er is ook herhaling en een terugkeer, alles is al gezien. Daarom bouwt men nu in de hoogte en krijgen de verhalen lagen onder de oppervlakte. De verhalenvertellers worden geologen en hemelbestormers.
Hoe diep kun je gaan? Wanneer zal het kleinste deeltje niet meer deelbaar zijn? Hoe hoog kun je gaan? Is er een grens aan het heelal? Wat nu als we de geologen en hemelbestormers de ruimte insturen? Zullen zij ontdekken dat een seconde in de kosmos niet overal even lang duurt? Zullen zij de buiging van het licht waarnemen als ze een zwaar object passeren? Zouden zij zich verbazen als zij in de gekromde ruimte uiteindelijk terugkomen op hun vetrekpunt? Is het universum dan onbegrensd en tegelijk in zichzelf besloten?
Is die vierdimensionale ruimte de ruimte van de fantasie, de creativiteit, een poëtische ruimte? Een ruimte waarin je brieven kunt schrijven aan iemand die lang geleden gestorven is en dat die brief dan aankomt? Een ruimte waar ik rondloop onder de bomen in Ryckevelde, terwijl ik achter mijn bureau zit in mijn werkkamer? Ik hoef mijn verbeelding maar te gebruiken om te weten dat taal geen zijkanten heeft. Taal kan om zichzelf heen draaien, ziet u. Ik ben een tijd- en ruimtereiziger in mijn eigen hersenpan. Onbegrensd en in mezelf besloten.
Ik keek naar de sporen die achter de horizon verdwenen. Dat is het leven, dacht ik. Niet de trein die aankomt op een station, maar het spoor waarover de trein aankomt of passeert.
Ik glimlach om deze afgesleten gedachten. Allerlei associaties komen op en in gedachten bewerk ik ze. Daar is Kafka: Hier konnte niemand sonst Einlaß erhalten, denn dieser Eisenbahn war nur für dich bestimmt. Ich gehe jetzt und schließe ihn. Een ieder zijn eigen spoorweg.
Het beeld bevalt me niet, een spoorbaan ligt immers vast, alsof je geen keus hebt. Nee, dan dat verhaal van dat jongetje die de rijke advocaat de weg wees (zie 276): 'Goed, maar kun je me dan tenminste vertellen waar déze weg naartoe gaat?' 'Die gaat nergens naar toe', zegt de jongen, 'als ik 's ochtends opsta, dan ligt ie er gewoon.' Dat bevalt me beter.
De docent Nederlands had een doos vol met gedichten op briefjes meegenomen, hij gooide ze op de grond. We moesten allemaal drie gedichten uitzoeken en in een werkstuk bespreken. Daarnaast moesten we zelf drie gedichten schrijven en vertellen hoe we tot die gedichten gekomen waren.
Ik koos drie prenten van Escher en al fietsend naar huis verzon ik er gedichten bij. Helaas heb ik ze niet meer, ik liet ze lezen aan een godsdienstleraar en ik heb ze nooit terug gekregen. Ik herinner me vooral één prent. Het gedicht ging over de mensen die maar achter elkaar aanliepen in de veronderstelling vooruit te komen, maar dat ik juist die ene wilde zijn, die ene daaronder op de trap, turend in de verte, buiten het kader. Ik was vijftien. Misschien herinner ik me dit vooral omdat mijn docent Nederlands zo complimenteus reageerde. Al vond hij mijn gedichten te expliciet, toch vond hij ook dat ze een filosofische inslag hadden, die van het scepticisme.
Mijn ego was gestreeld, al wist ik toen niet wat het scepticisme nu eigenlijk inhield, ik besloot dat het bij mij zou passen. Nog steeds, want de paradox bevalt mij: het is waar is dat de waarheid niet kenbaar is. Omdat zij eenvoudigweg niet bestaat. De waarheid, dat is iets dat afgeschaft dient te worden.
Jazeker, waarde Heraclitus, u heeft gelijk: de weg naar boven en naar beneden is één en dezelfde. Maar wat ik moet ik daarmee in een platte wereld? Een wereld met spoorbanen die aan de horizon verdwijnen. Liever dan de trein te nemen zou ik op het bankje op het perron willen zitten, de treinen aan mij voorbij laten gaan en in de verte turen. Maar ik ben veertig en ik moet maatschappelijk verantwoord zijn, dus ik stap in. Die spoorbaan, die ligt er gewoon.
Het was nagenoeg een apocalyptische boodschap gedaan door wetenschappers. Al langer graaft de mens tunnels om kleine aan het oog onttrokken deeltjes rond te laten snellen, ze op elkaar te laten botsen. Als op een kermis. En dan kijken wat er gebeurt. Steeds langere tunnels, steeds kleinere deeltjes, sommige wetenschappers werden er nerveus van, er zou wel een alles verslindend zwart gat kunnen ontstaan. Terug naar de baarmoeder van moeder aarde. Dit in een wereld die drijft op economische dynamiek, waar mensen steeds sneller communiceren, waar de mens steeds sneller informatie tot zijn beschikking heeft (maar steeds minder weet), steeds sneller spreekt (en steeds minder zegt), steeds sneller beweegt (en steeds vaker nergens aankomt), waar zelfs het imago steeds sneller wil zijn. Vorwärts, vorwärts, marsch, marsch, ein, zwei! De wereld als een zwarte afgrond waar alle licht van de verbeelding, de rust en de stilte, aandacht en geduld, in lijkt te worden opgeslokt.
Waar is de tijd voor ontstaan, voor rijping, voor reflectie over en het verlangen naar dat ene achter de horizon? Leef ik in een randwereld waar stilstand en denken al als een vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid kan gelden? In een wereld die zichzelf te pletter consumeert? Verkwist uw tijd, laaf u aan ledigheid! Gebruik uw tijd eens niet optimaal, verveelt u! Zorg dat u zich niet (oppervlakkig) vermaakt, consumeer nu eens niet, ga gewoon zitten en wees alleen met uzelf, alleen uzelf, en zet uw zintuigen open! Daarmee zou u de wereld wel eens kunnen redden. jwl is uw cursusleider en profeet, wat ik u brom!
Het principe van het traditionele dagrooster was in wezen negatief: opheffing van de ledigheid. Het was verboden de tijd te verkwisten die door God was toegemeten en door mensen werd betaald; het rooster moest het gevaar bezweren van de tijdverspilling, die economisch als laakbaar en moreel verwerpelijk werd beschouwd. De discipline daarentegen richt een positieve economie in. Ze gaat uit van het principe van een theoretisch al maar groeiend gebruik van de tijd: dus indeling, maar ook exploitatie. Het gaat erom steeds meer beschikbare momenten aan de tijd te onttrekken, en uit deze momenten steeds meer bruikbare krachten te putten. Dit betekent dat iedere fractie van een moment zo intensief mogelijk gebruikt moet worden – alsof men door opsplitsing de tijd onuitputtelijk zou kunnen maken; of althans door een steeds gedetailleerdere interne inrichting van de tijd een ideaal punt zou benaderen waar de maximale snelheid samenvalt met de optimale effectiviteit.
Michel Foucault Discipline, Toezicht en Straf, 213-214
Op een dag kwam ik meneer Kant tegen. Immanuel Kant. Ik kwam hem tegen tijdens een wandeling. Ik was niet zeker van de weg en ik vroeg hem hoe ik weer in B. moest komen. Aangezien hij ook die kant op wilde, besloten we onze wandeling samen voort te zetten.
Meneer Kant vroeg me naar de tijd waarin ik leefde. Ik vertelde hem dat ik in het jaar 2008 leefde, in de eenentwintigste eeuw. Hij bleef stil staan en riep uit: 'Eindelijk! Eindelijk iemand die me kan vertellen hoe de wereld er in de toekomst uitziet.' Met een verwachtingsvolle blik ging hij voor me staan. 'Vertel me, hoe gaat het met de mensen in uw tijd?'
We gingen op een bankje zitten. De Kromme Rijn stroomde aan ons voorbij. In de verte steeg een buizerd op met een veldmuis in de klauwen. De wind waaide de herfstkleuren uit de bomen. Waar moest ik beginnen? Wat moest ik vertellen?
Ik vertelde. Ik vertelde eenvoudigweg wat er in mij opkwam, zonder structuur, zonder intenties. Dat alle kinderen in Europa naar school konden. Dat er geen structurele armoede meer was in ons werelddeel, althans niet zoals hij dat in zijn tijd kende. Dat de mensen in Europa zich vrij waanden in een democratische staatsvorm. Dat er zoiets als internet bestond, dat we toegang hadden tot ongekend veel informatie. Dat we nu konden communiceren met nagenoeg alle delen van de wereld. Dat er een donkere meneer president was geworden in Amerika. Dat de mens nu mensenrechten heeft. Dat de wetenschap is doorgedrongen tot voorbij de sterren en de kleinste zichtbare deeltjes…
Hoe lang ik gesproken heb, weet ik niet meer, maar dat ik verzweeg was duidelijk. Toen ik uiteindelijk een stilte liet vallen, sprong meneer Kant op. 'Het is volbracht!' riep hij uit, 'de mens is ontsnapt uit zijn onmondigheid. Wat moet de toekomst toch prachtig zijn!' Hij draaide zich om en keek me doordringend aan: 'U moet een gelukkig mens zijn om in zo'n tijd te kunnen leven.'
Ik zweeg. Ik wilde hem niet vertellen over de wereld van mondige mensen, de wereld van mensen die hun verstand durven gebruiken. Ik wilde hem evenmin vertellen waar al die mondigheid toe geleid heeft. Tot redelijkheid in ieder geval niet. En wat nog veel erger is: de mensen geloven niet meer, het is een wereld zonder illusies geworden. Nee, ik wilde hem de hoop niet ontnemen.
Meneer Kant merkte mijn somberheid op. Ik forceerde een glimlach om hem gerust te stellen. 'Het is koud,' zei ik, 'laten we verder lopen.' Ik troostte me met de gedachte, dat ik hem blij had gemaakt. Hij kon terug en vertrouwen hebben. Ik wilde meneer Kant zijn geloof in de toekomst niet ontnemen.
We kwamen bij de witte brug, ik wist weer hoe ik verder moest. Aan de andere kant van de Kromme Rijn was mijn woonplaats. Ik bedankte hem voor de wandeling en het gesprek. We namen afscheid. Toen ik me aan de andere oever omdraaide om nog eens naar meneer Kant te zwaaien, was hij al uit het zicht verdwenen.
Die kern is strikt genomen geen gemeenschappelijke doctrine; het is eerder een spirituele grondhouding die een wereldbeeld met zich mee kan brengen, een grondhouding die zelf niet te verwoorden valt – elke poging om haar te verwoorden, zou onvermijdelijk twijfelachtig en onbeholpen zijn. Toch moeten we proberen die grondhouding uit te drukken, want een gevoel dat niet is verwoord, kan geen gemeenschappelijk geloof vormen. Die kern, kortom, is een welbepaalde kijk op de wereld, niet als een blinde machine (…) maar als een levend lichaam, voortgestuwd door een soort van spirituele energie. Die energie heeft een richting, een doel, en neigt bovendien naar het Goede, waarin we moeten geloven ondanks alle verschrikkingen en ellende, ondanks alle kwalen van deze wereld.
Leszek Kolakowski De eeuwige stilte van de geloofstaal in: Nexus 50 2008, 297
Een kern? Waarom zou er een kern moeten zijn? Ik geef toe dat ik er eveneens lange tijd op vertrouwd heb, dat er een kern moest zijn. Zoals er wellicht voor de babylonische spraakverwarring een oer-taal geweest moest zijn, zo was er voor de godsdienstige verwarring ooit een oer-godsdienst. Dacht ik. Ik las mevrouw Blavatsky (madame Blabla) en haar geheime leer.
En waarom zou een eventuele kern positief moeten zijn, het Goede, zo u wilt? God? Waarom niet het Kwade, dat lijkt toch veel meer voor de hand te liggen? Als er dan toch een kern zou moeten zijn, waarom dan niet denken dat die kern soms goed, soms slecht uitpakt? Het leven heeft zijn aangename kanten, maar is toch ook hard en vol tegenslagen, nietwaar?
Of zou met de komst van het menselijke bewustzijn meteen ook de noodzaak van een kern, een principe, ingepakt zijn? Maakt het wellicht onderdeel uit van ons biologisch overlevingspakket? Zouden we de last van een geschiedenis en een toekomst op het scharnierpunt nu (de poortloze poort) anders niet kunnen dragen? Maar waarom er dan een godsdienst van maken? Waarom kan een vraag niet een vraag blijven, zolang er geen bevredigend antwoord op is?
Dan is er altijd weer die wijsneus die roept: de kern is, dat er geen kern is. O ja, de heilige paradox, onderdeel geworden van het westeuropese zenboeddhisme. (Zenboeddhisten! U kent ze vast wel, die gekrenkte hoogbegaafde intellectuelen en talentloze kunstenaars op verjaardagspartijtjes die een hobby hebben gemaakt van boeddhistische taalspelletjes om met een aura van wijsheid in gesprekken altijd het laatste woord te hebben.)
Toch, er zijn momenten, noem het magische momenten, in de nabijheid van geliefden, bij het beluisteren van muziek, het lezen van een zin in een boek, dat mij een gevoel overvalt waarvan menigeen zegt dat het niet in woorden te vatten is. Dit zijn vaak zeer persoonlijke momenten, want bij hetzelfde muziekfragment voelt een ander wellicht helemaal niets. Voor mij zijn dat religieuze momenten. Het verwijst naar, het toont, het roept op … ja, wat? Een kern? Een scheppend principe? Sommigen noemen het een moment van transcedentie, een moment van verheffing, maar waarnaar toe dan? Anderen ervaren het gevoel als een moment dat alles één was, een tijdloos moment dat alles lijkt te kloppen en op zijn plek valt. Verlichting?
Welk romantisch verlangen naar een verloren wereld, een fabelwereld, speelt mij hier parten? Is het een neurologische truc, een chemische reactie in mijn hersenen? Zal de wetenschap ooit deze magie kunnen onttoveren, zoals de wetenschap de bliksem heeft onttovert tot een elektrische ontlading?
Met het overboord gooien van godsdienst heb ik niet het religieuze gevoel overboord willen gooien. Muziek, literatuur, beeldende kunsten of eenvoudigweg een ontmoeting in het dagelijkse leven, ik heb ze nodig om de magie in het leven niet kwijt te raken. Ik zou het een spirituele energie kunnen noemen, ware het niet dat deze omschrijving verkeerde associaties oproept. Hoe dan ook, ik geloof níet dat het ons louter naar het Goede leidt. Nee, mijn religie, mijn magische momenten gaan over liefde én wanhoop. Het is de blik omhoog, de blik in de verte én de blik in de afgrond. Daar gaat kunst over, daar gaat het leven over. Dat is misschien, heel misschien – en ik durf het slechts te fluisteren – de kern.
Het spreekt vanzelf dat die kern wordt omgeven door miljoenen particuliere geloofsovertuigingen, gevormd door de werking van talloze uiteenlopende maatschappelijke, psychologische en taalkundige condities. Wat niet wegneemt dat die kern in het religieuze leven bestaat, dat het niet een uit al die afzonderlijke bronnen gedistilleerde filosofie of theologie is, maar eerder het geloof in de traditionele zin des woords, in de zin van Sint Paulus – het vertrouwen, vertrouwen in het leven en in een betekenis die verborgen is onder de chaotische, onbegrijpelijke loop der dingen. Die betekenis laat zich niet ontdekken door de gewone waarneming of door wetenschappelijke analyses, en het feit dat ze verborgen is, behoort tot haar aard; anders zou geloven onnodig zijn. Geloven is niet te scheiden van de betekenis van de wereld. Dat wil zeggen dat die betekenis niet een soort kant-en-klare schat is die wacht op de nobele ontdekkingsreiziger; het is een schat die ontstaat en zich ontwikkelt in het eigenlijke proces van zijn ontdekking: pas in Gods geboorte is de mens in staat die schat te zien.
idem, 297